Dikkedakken
Mijn tweede vader bracht met veel gezelligheid ook een heel nieuwe woordenschat mee. Hij roemde de kookkunst van de Duitse dienstmaagden uit zijn vaderlijk huis. Sprak met afgrijzen en weemoed over de ‘knijzers’ van zijn kostschool Canisius (dat waren harde gehaktballen, waarvan de knapen veronderstelden dat de keukenpater ze onder zijn oksels draaide), maar het mooist eetwoord was toch wel ‘dikkedakken’. Dikkedakken deed je als je heel lekker en veel eten nóg lekkerder maakte. Heel dik kersenenjam op je beschuit, of roggebrood met kaas. Of én roomboter én dik kaas op je brood. Of een enorme klodder slagroom op de chocolademelk. Of asperges met véél gesmolten roomboter en ham. Of een enorme schaal sappige aardbeien met suiker voor de knerp. Of een enorm ijsje van de Italiaan met ook nog eens slagroom erop. Dikkedakken kon van alles zijn. Ik was het woord eigenlijk een beetje vergeten. Totdat we zojuist een mollige makreel sloopten en dakpansgewijs de brokken op ons brood stapelden met wat versgemalen peper erover. ‘Echt dikkedakken’, borrelde het spontaan naar boven. Iedere dag dik makreel op je brood doen, of alle kersen uit de jam vissen, of pindakaas met komkommer en sambal op een cracker, dat is niet leuk. Maar zo af en toe mag het wel, dikkedakken. Dan is het extra lekker. En het woord houden we er in!